Vorige maand vroeg ik een reactie van minister Cramer op het alarmerende rapport van Greenpeace over de grootschalige kap van oerbossen ten behoeve van de productie van biomassa (voor Nederland met name: soya, palmolie). Cramer laat weten dat ze inzet op de vrijwillige certificeringssystemen RTRS en RSPO, dus geen harde (wettelijke) criteria wil stellen voor de import. Dat is niet erg consequent, want voor tropisch hardhout heeft ze inmiddels geconcludeerd dat die harde criteria wèl nodig zijn.
Greenpeace in de clinch met Cargill, een van de grootste importeurs van soya uit ontwikkelingslanden.
Volgende week zijn er twee gelegenheden om in discussie te gaan over de kabinetsplannen voor de biobrandstoffen: maandag bij het nota-overleg Schoon & Zuinig en woensdag bij de bespreking van de nieuwe subsidieregeling duurzame energie (SDE). Wordt vervolgd dus.
Antwoorden d.d. 19 oktober 2007 van de minister van VROM, mede namens de minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken, op de vragen van de leden Poppe en Jansen (beiden SP) (nr. 2060725430) over de toename van ontbossing door de Nederlandse import, ingezonden op 14 september 2007.
1. Kunt u bevestigen dat de kap van oerbossen wereldwijd voor de Nederlandse import in de periode tussen 1995 en 2005 met 73% is toegenomen? Zo neen, welk effect heeft de Nederlandse import van soja, biomassa, palmolie en houtproducten dan wél gehad op wereldwijde kap van oerbossen?
Nee, deze conclusie kan niet bevestigd worden. Het rapport van
Greenpeace maakt geen onderscheid in ontbossing naar jaar en staat niet toe een vergelijking tussen de jaren 1995 en 2005 te maken. Ook gaat het rapport niet in op de vraag of het hierbij om oerbossen gaat of niet.
In haar berekeningen van het landareaal dat gebruikt wordt voor de import van soja, palmolie, vlees en hout gaat het rapport uit van een aantal discutabele veronderstellingen:
i) gedegradeerde en ontboste hectares worden bij elkaar opgeteld terwijl het in de praktijk bij een proces van degradatie gevolgd door ontbossing om hetzelfde grondgebied gaat;
ii) aangenomen wordt dat bossen die niet FSC-gecertificeerd zijn per
definitie aangetast worden, hetgeen geen rekening houdt met het
bestaan van andere acceptabele certificeringsystemen en iii) er geen rekening gehouden wordt met het feit dat import in Nederland voor een groot deel bestaat uit producten die vervolgens weer doorgevoerd worden naar andere Europese landen.
Hoewel wij de berekeningen van dit rapport daarom verwerpen is het
kabinet zich er van bewust dat er, als gevolg van economische groei en de opkomst van nieuwe economieen met grote bevolkings-groepen, een mondiaal toenemende vraag is naar palmolie, soja, vlees, hout, biomassa en andere primaire producten. Deze vraag legt een toenemend beslag op land en kan daarom leiden tot verdergaande ontbossing. Het is goed dat het Greenpeace rapport daar aandacht voor vraagt.
Wij zijn het echter niet eens met de suggestie dat Nederland middels
haar importen eenzijdig verantwoordelijk is voor de gevolgen van de
afweging die andere soevereine staten op natuur en milieugebied maken. Er is op zijn minst sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid die een gezamenlijke aanpak behoeft en het is op basis van deze gezamenlijke aanpak dat overheden, producenten, consumenten en bedrijfsleven in zowel Nederland als de aanleverende landen een groot aantal initiatieven ontplooien om deze handelsketens te verduurzamen. Bovenstaande laat onverlet dat de algemene zorg over verdergaande ontbossing wordt gedeeld.
2a. Is deze trend van ontbossing ten gevolge van de Nederlandse import na 2005 voortgezet?
Dat is moeilijk te zeggen aangezien hierover geen gegevens bekend
zijn. De eerste cijfers over de ontbossing na 2005 worden pas in 2010 verwacht als onderdeel van de zogeheten Forest Resource Assessment van de Wereldvoedsel en Landbouw Organisatie van de Verenigde Naties. Het ligt echter in de rede te verwachten dat de wereldwijde ontbossing, hoewel vertraagd tussen 1995-2000 en 2000-2005, niet tot stilstand is gekomen.
2b. Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de claim van veel Nederlandse afnemers van palmolie, soja, tropisch hout en dergelijke, dat hun producten voldoen aan een hoge standaard met betrekking tot duurzaamheid, zoals de Cramer-criteria en keurmerken?
De laatste jaren is er een aantal ontwikkelingen in gang gezet die de
ontbossing als gevolg van de productie van de genoemde producten op termijn zouden kunnen tegengaan. Zo zijn Nederlandse bedrijven en NGO’s betrokken bij initiatieven zoals RSPO (de ronde tafel over duurzame palmolie), de RTRS (de ronde tafel over duurzame soja), investeren bedrijven in keurmerken en is het Kabinet doende om werk te maken van de duurzaamheidcriteria voor biomassa zoals aangegeven in het rapport van de projectgroep “duurzame productie van biomassa” (kamerstukken II, 2006/07, 30 305, nr. 25).
Het proces om tot verdere definiëring en toepasbaarheid van
duurzaamheidcriteria te komen is in volle gang. Ik zie dat veel
Nederlandse afnemers van palmolie, soja en tropisch hout actief bezig zijn op het gebied van duurzaamheid en juich dat van harte toe. Het is om deze reden dat het nieuwe Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal van de overheid de verduurzaming van produktie en toeleveringsketens tot een van haar vier centrale thema’s heeft benoemd. Per keten zal in samenwerking met stakeholders bekeken worden hoe de gevolgen van Nederlands handelen op de biodiversiteit in het buitenland kan worden beperkt.
2c. Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan met betrekking tot het duurzaamheidbeleid, bijvoorbeeld in de vorm van restricties voor de import van grondstoffen waarvan de herkomst twijfelachtig is?
Uit de ervaring die reeds is opgedaan in de houtketen is duidelijk
geworden dat de overheid een viertal maatregelen kan nemen in de
strijd tegen de import van grondstoffen waarvan de herkomst twijfelachtig oftewel niet duurzaam is:
Allereerst is het mogelijk om op basis van internationale
onderhandelingen afspraken te maken met productielanden. De
Vrijwillige Partnerschap Overeenkomsten in het kader van het EU-FLEGT actieplan tussen hout producerende landen en de EU zijn daarvan een goed voorbeeld. Daarmee wordt een aantoonbaar legale stroom hout richting Europa gegenereerd en neemt de illegale houtkap en handel af. Ook kan de overheid andere partijen stimuleren hun rol te spelen. Voorbeelden zijn
i) het stimuleren van de totstandkoming van certificatiesystemen gebaseerd op breed gedragen internationale standaarden die de Nederlandse duurzaamheidcriteria weerspiegelen en het stimuleren van maatschappelijke initiatieven (bijv. via de SMOM-subsidie) en
ii) het ondersteunen van initiatieven van het bedrijfsleven. Zo neemt de Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen in Europese verband deel aan twee grote Europese projecten waarmee de handelsketens uit risicolanden opgeschoond worden en streeft zij er middels een eigen actieplan naar om in 2009 de legaliteit van al het door naar leden geleverde hout te kunnen garanderen. In dat jaar staat zij garant voor de duurzaamheid van 75% van het door haar geleverde hout.
Duurzaam inkopen is het derde instrument dat door overheden kan worden ingezet. Dat kan uiteraard uitsluitend daar waar het gaat om
grondstoffen/producten die de overheid zelf inkoopt, zoals hout
Tot slot kan in Europees verband gepleit worden voor maatregelen tegen de import van illegaal gewonnen en verhandelde producten. Minister Verburg heeft bijvoorbeeld recentelijk in Brussel gepleit voor een coherent en WTO-conform pakket aan wettelijke maatregelen tegen de import van illegaal hout en er bij de Europese Commissie op
aangedrongen het onderzoek dat daartoe wordt uitgevoerd met spoed af te ronden. In dat verbandheeft Minister Verburgook verwezen naar de studies die de Minister voor Ontwikkelings-samenwerking en de Staatssecretaris van Economische Zaken en ikbegin septemberaan uhebben aangeboden.
Beide studies gingen in op de mogelijkheden en beperkingen van diverse internationale overeenkomsten en verdragen (WTO, EU, ILO, CBD, CITES, etc.) voor beleidsmaatregelen om non-trade concerns te adresseren en de maatschappelijke dialoog over handel en non-trade concerns die daarover onder leiding van het Ministerie van Economische Zaken wordt georganiseerd. Met de resultaten van die maatschappelijke dialoog zal een interdepartementale werkgroep onder leiding van EZ zich herbezinnen op de Nederlandse inzet op non-trade concerns (NTC), gericht op een evt. herziening van het Nederlandse standpunt over effectieve adressering van NTC in het voorjaar van 2008. Importrestricties op basis van duurzaamheid-criteria (productiewijze) zijn alleen mogelijk wanneer daarvoor in internationale verdragen een basis is. Deze verdragen bestaan vooralsnog niet en het lijkt daarom niet aannemelijk dat Nederland unilateraal importverboden op niet duurzaam geproduceerde soja en palmolie kan instellen.
3a. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de dialoog die de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voert met maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven ten aanzien van soja, zowel in eigen land als internationaal? Zijn er reeds resultaten van de Soja Coalitie?
In Nederland hebben de ontwikkelings- en milieu- en natuur-organisaties (NGO’s) zich enige jaren geleden verenigd in de Nederlandse sojacoalitie. Zij vragen aandacht voor de negatieve sociale implicaties en de aantasting van natuur en landschap als gevolg van toenemende sojaproductie in Zuid-Amerika. De
Nederlandse sojacoalitie en betrokken Nederlandse bedrijven hebben
intensief geparticipeerd in een onderzoek dat in opdracht van het
ministerie is uitgevoerd naar de waardeketens van soja in Brazilie,
Argentinie en Nederland. Hieruit blijkt dat de uitbreiding van de Argentijnse sojateelt in de noordelijke savanne- en regenwoud-gebieden heeft plaatsgevonden. In Brazilie, met de veehouderij als tussenschakel bestaat een indirect verband tussen uitbreiding van sojateelt en ontbossing van het Amazonegebied.
De sojasector bezit in vergelijking met andere agrarische ketens
enkele specifieke kenmerken die vragen om een gerichte aanpak. Deze betreffen:
het grote areaal waarop de teelt beslag legt, de aanwezigheid van vele kleinschalige telers in Zuid-Amerika, de ketenregie die in handen is van een beperkt aantal veelal internationale opererende ondernemingen en de afwezigheid van een intergouvernementeel kader. Juist vanwege het sterk internationale karakter van de sector, waarbij belangen van sojatelers en afnemers van sojaproducten kunnen verschillen, is van belang dat met zoveel mogelijk relevante partijen de dialoog wordt gezocht en gevoerd. Dit proces met betrokkenheid van de (vertegenwoordigers van de) schakels in de keten en NGO’s dient uit te monden in een breed gedragen visie op de uitgangspunten en criteria van een duurzame en efficiënte sojasector en de consequenties daarvan voor
de productie, handel en de consumptie van soja.
Het belangrijkste instrument hiervoor is de RTRS. Op initiatief van
bedrijfsleven en NGO’s is een internationaal platform ontstaan van
partijen die in dialoog samenwerken om voor de bulkstroom aan
sojaproducten op korte termijn (binnen twee jaar) duurzaamheid-criteria voor de sojaketen (nadruk op teelt) te ontwikkelen en te implementeren.
De RTRS heeft inmiddels de Asuncion Declaratie opgesteld waarin
belangrijkste sociale en ecologische thema’s zijn vastgelegd. Een
speciale werkgroep van RTRS-leden is belast met de verder uitwerking van de criteria. Dat in dit proces vrijwel alle grote sojaproducenten en handelaren betrokken zijn laat het belang zien dat er aan gehecht wordt. De druk vanuit de maatschappij en maatschappelijke organisaties, lokaal, internationaal en uit Nederland, is daar een belangrijke factor in. Nederland zal het verdere proces ter verduurzaming van de sojaketen blijven ondersteunen. Ik heb het vertrouwen dat de RTRS er in slaagt om de gestelde doelen te realiseren.
3b. Zo neen, bent u bereid zelf duurzaamheidcriteria op te stellen voor de import van grondstoffen ten behoeve van de Nederlandse (intensieve) landbouw?
Zie antwoord bij 2c
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geinformeerd te hebben.
Hoogachtend, de minister van Ruimte en Milieu,
dr. Jacqueline Cramer