Vandaag kwamen de antwoorden van minister Vogelaar binnen op mijn vragen naar aanleiding van het rapport ‘Na de sloop’. Volgens de minister kan je op grond van het onderzoek niet concluderen dat de wijkaanpak in de 40 Vogelaarwijken leidt tot een verplaatsing van de problemen, ook wel aangeduid als het waterbedeffect.

Vogelaar: het waterbedeffect treedt alleen op bij het waterbed
Antwoorden d.d. 26 augustus 2008 op vragen van het lid Jansen (SP).
1. Hebt u kennisgenomen van het artikel ‘Vogelaar verplaatst wijkproblemen’ en het onderzoek ‘Na de sloop’?
Ja.
2. Deelt u de constatering dat de 40 krachtwijken betiteld kunnen worden als herstructureringswijken met forse ruimtelijke ingrepen?
De 40 wijken kunnen niet over één kam worden geschoren. In sommige wijken hebben forse fysieke ingrepen plaatsgevonden die inmiddels zijn afgerond, in andere lopen deze ingrepen nog of ligt nog een forse opgave.
3. Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat bewoners uit herstructureringswijken zich bij sloop verplaatsen naar een klein aantal omringende wijken, waardoor de problemen van de oorspronkelijke wijk geëxporteerd worden naar die omliggende wijken?
Bij lezing van de studie ‘Na de sloop’ constateer ik dat de onderzoekers een beperkt onderzoek hebben gedaan in 6 wijken in 3 steden. De voorzichtige conclusie daarbij is dat de bewoners van de ontvangstwijken weliswaar vaak een relatie leggen tussen de instroom van de nieuwe bewoners en de negatieve ontwikkeling van de wijk maar dat deze relatie met de gegevens uit het onderzoek niet kan worden bewezen. Ik onderschrijf de conclusie uit het rapport dat ‘het verstandig lijkt om ontwikkelingen in ontvangstwijken te monitoren…'(pag. 66). Bij brief van 1 juli j.l. met nummer DGWWI/KV2008061978 aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de manier waarop ik de ontwikkeling van de wijken ga volgen.
4. Vindt u deze ontwikkeling gewenst? Zo ja, waarom? Zo neen, bent u van mening dat de maatregelen die u nu neemt om een waterbedeffect te voorkomen volkomen tekort schieten en daarmee niet meer dan lapmiddelen zijn?
Neen, het ontstaan van nieuwe aandachtswijken is uiteraard ongewenst. Het uitgangspunt van de wijkenaanpak is niet om in geval van sloop mensen met problemen te verplaatsen, maar juist om dit samen te laten gaan met het oplossen van de sociale problematiek, zowel van mensen die binnen de wijk verhuizen als van mensen die buiten de wijk terecht komen. Gemeenten hebben bij het voorkomen van waterbedeffecten de eerste verantwoordelijkheid. Ik constateer dat zij bij processen van herstructurering en sloop hiervoor nadrukkelijk aandacht hebben. Ook de bewoners worden bij processen van herstructuring en sloop goed betrokken. Enschede bijvoorbeeld zorgt dat mensen met problemen die verhuizen in een andere wijk meteen worden geholpen.
Vanuit de wijkenaanpak heb ik – naast mijn beleid voor de 40 wijken – een preventiebudget voor de wijken buiten de 40 ingesteld om te voorkomen dat wijken afglijden. Ik heb bovendien een monitoringsysteem, de zogeheten Leefbaarometer, ingesteld voor alle wijken in de betreffende steden. Daarmee houden we zorgvuldig in de gaten hoe ook de wijken buiten de 40 zich ontwikkelen. De constatering dat mijn beleid tekort schiet en dat het gaat om lapmiddelen onderschrijf ik niet.
5. Wat vindt u van de stelling van de onderzoekers dat ‘dit land bijna tweehonderd wijken telt die nodig in de revisie moeten’? Hoe rijmt dit met uw focus op de 40 wijken?
Ik ben van mening dat het onderscheid tussen de 40 wijken en de overige wijken terecht is gemaakt. In die 40 wijken is de urgentie dusdanig groter dat een aparte aanpak nodig is. De overige wijken krijgen voldoende geld en aandacht via de overige rijksinzet, het ISV/GSB beleid en het preventiebudget.
6. Klopt de analyse van de onderzoekers dat ‘veel beleidsmakers denken dat het slopen van wijken helpt om concentraties van problemen te verdunnen en om probleemgroepen te mengen met sociaal sterkere groepen’? Zo ja, wat gaat u doen om deze misvatting bij beleidsmakers zo snel mogelijk de wereld uit te helpen? Zo neen, waarop baseert u dit?
Deze conclusie kan niet uit het onderzoeksrapport ‘Na de sloop’ getrokken worden. Op basis van 40 interviews met beleidsmedewerkers wordt in de studie geconcludeerd dat ‘sommige beleidsmedewerkers hier wel de voordelen van in zien’ (pag. 59, 60). Dit wordt geïllustreerd met 2 citaten.
7. Vindt u het acceptabel dat reguliere huurders en woningzoekenden langer op een woning moeten wachten door herstructurering- en sloopwoede van gemeenten en woningcorporaties, nu blijkt dat geen effectieve strategie is om de achterstandspositie van de kansarme groepen te verkleinen?
Ik deel niet uw stelling dat herstructurering niet effectief is. Uit het onderzoek blijkt dat mensen vaak juist een stap vooruit maken in de wooncarrière bij gedwongen verhuizing. Voorop staat dat gemeenten en corporaties samen bepalen wat nodig is in een wijk. Daarbij wordt, ook in overleg met bewoners, afgewogen of fysiek ingrijpen nodig is. Vaak geldt dat herstructurering, slopen en nieuwbouw nodig zijn om het woningaanbod ook kwalitatief te laten aansluiten op de ontwikkelingen in de vraag naar woonruimte. Dat geeft mensen kansen op doorstroming en een wooncarrière. Een voorrangsbeleid voor mensen die gedwongen moeten verhuizen is daarbij vanzelfsprekend. Dat brengt helaas, onvermijdelijk, ook met zich mee dat anderen soms langer moeten wachten.
8. Wat vindt u van de stelling van de onderzoekers dat door een slimmer toewijzingsbeleid een betere spreiding van allochtonen kan worden gerealiseerd?
Vooraf zij gesteld dat toewijzing van woonruimte op grond van etniciteit strijdig is met de grondwet. Er is dus geen sprake van een beleid gericht op ‘betere spreiding van allochtonen’. De conclusie van de onderzoekers is dat allochtonen soms meer behoefte hebben aan informatie over de mogelijkheden die zij hebben als zij gedwongen worden te verhuizen. Voorts kunnen gemeenten op basis van de Huisvestingswet bij schaarste op de woningmarkt een huisvestingsverordening instellen voor sturing in de woonruimteverdeling. Deze sturing is mogelijk binnen de kaders van de toewijzingscriteria; passendheid en rangorde. Voor passendheid gaat het om de relatie tussen het inkomen en de hoogte van de huur, alsmede om de huishoudengrootte en de grootte van de woning. Huishoudens met een lager inkomen kunnen daardoor eerder in aanmerking komen voor een goedkope woning. Anderzijds kunnen grote gezinnen eerder in aanmerking komen voor een grote woning. Met de rangordecriteria kan gestuurd worden op de volgorde onder de woningzoekenden. Los hiervan kan aangegeven worden welke groepen woningzoekenden voorrang krijgen via urgentie (bijvoorbeeld herstructureringskandidaten).
Tot slot is in dit verband nog relevant dat op dit moment de Huivestingswet grondig wordt herzien. Zo zal, zoals de Kamer bekend is, naast schaarste ook leefbaarheid een motief worden op grond waarvan de gemeente kan ingrijpen in de woonruimteverdeling. De herziening zal naar verwachting voor het einde van 2008 aan de Raad van State worden aangeboden voor advies.
9. Herinnert u zich de suggesties van de SP-fractie op dit punt en bent u bereid om bij de herziening van de Huisvestingswet de beleidsruimte voor gemeenten op dit punt te vergroten?
Ik ga er hierbij vanuit dat u met ‘de suggesties van de SP-fractie op dit punt’ verwijst naar uw opmerking over het bevorderen van ‘spiegelen’. Waarbij een woningzoekende een bonus op de wachttijd voor een huurwoning krijgt als hij voor een woning in een andere wijk kiest. Zoals ik toentertijd in mijn antwoord heb aangegeven zal de gemeente bij het opstellen van een huisvestingsverordening in overleg treden met de in de gemeente werkzame corporaties. Gemeente en corporaties kunnen hierbij afspraken maken over de woonruimteverdeling en de uitvoering hiervan. Het voorstel van de SP van het ‘spiegelen’ is binnen de kaders van de Huisvestingswet op lokaal niveau mogelijk.
10. Bent u met mij van mening dat dit onderzoek onderstreept dat grootschalige sloop van betaalbare huurwoningen ineffectief, dus maatschappelijk onacceptabel is en in plaats daarvan meer geïnvesteerd moet worden in woningverbetering en woningonderhoud en de verbetering van de sociaal-economische positie van achterstandsgroepen? Zo ja, bent u bereid om gemeenten te vragen alle sloopplannen stop te zetten waarvoor niet onomstotelijk is aangetoond dat ze geen waterbedeffect en oplopende wachttijden veroorzaken?
Nee, ik ben van mening dat dit onderzoek aantoont dat het monitoren van waterbedeffecten nodig is en ik heb daar het nodige voor in gang gezet.
Mijn aanpak van de wijken is een integrale aanpak waarbij aandacht is voor fysieke, sociale en economische vraagstukken. Ik ondersteun dan ook de stelling dat verbetering van de sociaal-economische positie van achterstandsgroepen nodig is. Echter in veel wijken is het ook nodig om -gerichte- fysieke maatregelen te nemen ter verbetering van de woonomstandigheden en de leefomgeving. Gemeenten en corporaties besluiten in goed overleg welke fysieke maatregelen nodig zijn.
UPDATE 2009: het onderzoek dat de minister vorig jaar aankondigde is er inmiddels: Waterbedeffecten van het wijkenbeleid, nulmeting, RIGO, oktober 2009. De onderzoekers concluderen onder meer:
“In de praktijk is het bijzonder lastig om de autonome ontwikkelingen en de beleidgerelateerde ontwikkelingen van elkaar te scheiden. Mensen uit de aandachtswijken verhuizen bijvoorbeeld vaak naar andere, meer kwetsbare gebieden. Dat doen ze ‘vanzelf’ omdat in die gebieden vaak ook de goedkopere woningen te vinden zijn die ze kunnen betalen. Maar gestuurd door beleid verhuizen mensen waarvan de woning wordt gerenoveerd of gesloopt
vaak ook naar diezelfde gebieden omdat daar corporatiebezit staat waar in men met voorrang terechtkan. En als vervolgens in het gebied waar men terechtkomt de ontwikkeling van de leefbaarheid achterblijft… heeft dat dan te maken met de mensen die er ‘uit zichzelf’ ͚naartoe zijn verhuisd of met de mensen die er ʹgedreven door beleid in de wijk van herkomst naartoe zijn verhuisd, of is de minder gunstige ontwikkeling het gevolg van problemen die ontstaan doordat de eigen jeugd problemen gaat veroorzaken? Alleen in het tweede geval is er sprake van een waterbedeffect. Maar in werkelijkheid komt alles door elkaar heen voor en is ook onbekend of men verhuist omdat het ‘moet’ (beleidsgestuurd) of omdat men het ‘wil’. Het trekken van een absolute scheidslijn tussen situaties waarbij de ontwikkeling in een gebied wel of geen waterbedeffect is, is dan ook niet goed mogelijk.’