Van der Hoeven en Koenders: Nederland is géén prijskoper bij CO2-handel

Volgens de ministers doet Nederland zijn best om de emissiehandel te benutten om de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening in de Minst Onwikkelde Landen te bevorderen. Maar de MOL’s hebben te weinig kennis en onvoldoende geld voor cofinanciering, dus schiet het toch niet echt op.

KoendersBommel
Bert Koenders (rechts): wie is de MOL?

Vragen van de leden Jansen en Irrgang (beiden SP) aan de Ministers van Economische Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking over de CO2-emissiehandel (ingezonden 3 juli 2007), beantwoord mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Kent u het artikel ‘Klimaat levert verrassende winnaars op; Russisch bedrijfsleven denkt grof geld te kunnen verdienen aan handel in CO2 rechten’ , en kloppen de beschreven feiten, voor zover deze betrekking hebben op het Nederlandse inkoopbeleid van CDM-projecten? Zo ja, waarom opereert Nederland klaarblijkelijk uitsluitend als prijskoper? Waarom geeft u geen invulling aan de mededeling van de voormalig Staatssecretaris van Milieu dat bij selectie van CDM-projecten door de overheid wel strenge eisen opgelegd kunnen worden en ook zonder wettelijke verankering rekening gehouden kan worden met duurzaamheidsbelangen?

Het artikel is mij bekend. De in het artikel beschreven feiten, voor zover betrekking hebbend op het Nederlandse inkoopbeleid van Joint Implementation (JI), zijn op hoofdlijnen juist. Nederland heeft reeds een aantal jaren aangegeven CO2-reducties van JI-projecten in Rusland te willen kopen. Tot nu toe heeft de Russische regering evenwel de goedkeuringsprocedures voor JI-projecten niet definitief vastgesteld. Het zal daarom nog geruime tijd duren voordat projecten werkelijk zullen starten en reducties gerealiseerd kunnen worden. Voor Nederland is een kosteneffectieve realisatie van zijn Kyotodoelstelling uiteraard belangrijk, maar Nederland opereert niet uitsluitend als prijskoper. Op grond van in VN-verband vastgestelde regelgeving wordt ieder project eerst door een onafhankelijke verificateur en vervolgens door het Joint Implementation Supervisory Committee zorgvuldig getoetst aan de internationaal overeengekomen criteria voor JI. Het is aan dit comitè om te bepalen of een project aan die criteria voldoet of niet.

De brief van de voormalige Staatssecretaris van VROM aan uw Kamer van 17 maart 2006 betreft niet JI, doch het Clean Development Mechanism (CDM), waarover de tweede vraag gaat.

2. Indien u bij de inkoop van CO2-rechten via CDM wel rekening houdt met duurzaamheidsbelangen, op grond van welke criteria gebeurt dat dan, en hoe scoren de verworven projecten op genoemde criteria?

Hoewel internationaal is vastgelegd dat CDM projecten moeten ‘bijdragen aan duurzame ontwikkeling in het gastland’ is tevens door ontwikkelingslanden bedongen dat het recht op een waardeoordeel daarover bij de gastlanden ligt en niet bij de kopende landen. De internationale CDM Executive Board toetst dus uitsluitend of een verklaring van het gastland over duurzame ontwikkeling aanwezig is, doch niet de inhoud ervan.

De Nederlandse regering is betrokken bij de CDM-markt vanuit twee invalshoeken:
1. Als koper van CDM emissierechten, waarbij gewerkt wordt via uitvoeringsorganisaties (veelal ontwikkelingsbanken, waaronder de Wereldbank) waarmee contractueel afspraken zijn gemaakt over sociale en milieuhygiënische randvoorwaarden. Deze sluiten naadloos aan bij de door die banken zelf gehanteerde ‘social and environmental safeguard policies’. CDM-projecten die niet aan deze voorwaarden voldoen, worden afgewezen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de mededeling van de voormalige Staatssecretaris van VROM dat bij selectie van CDM-projecten door de overheid strenge eisen opgelegd kunnen worden en ook zonder wettelijke verankering rekening gehouden kan worden met duurzaamheidsbelangen. Alle tot nu toe verworven projecten voldoen aan de gestelde randvoorwaarden.
2. Als verstrekker van CDM instemmingsbrieven aan bedrijven die zelf actief op de CDM markt willen kopen. De afgifte van zulke brieven is gereguleerd in een ministeriële regeling, waarbij strikte naleving van onder meer de Kyotoverplichtingen als randvoorwaarde wordt gesteld. Niet-naleving door bedrijven van de randvoorwaarden houdt het risico in dat geen nieuwe instemmingsbrieven worden afgegeven. Dat heeft zich tot nu toe nog niet voorgedaan. Daarnaast wordt gewezen op de richtlijnen van de World Commission on Dams (voor waterkrachtprojecten groter dan 20 MW) en op onder meer de mogelijkheden van de zogeheten Gold Standard.

3. Hoeveel bedrijven in Nederland beschikken op basis van CDM-projecten inmiddels over een Gold Standard keurmerk?

In de door de vragensteller gememoreerde brief aan de Tweede Kamer 30247 nr. 12 is vermeld dat toepassing van de Gold Standard geen vereiste is en ik de naleving ervan niet kan controleren. Zoals in deze brief reeds werd aangegeven, is het, met het oog op het belang van een gelijk speelveld voor de bedrijven, niet wenselijk om aan bedrijven eisen op te leggen die verder gaan dan hetgeen in de EU en internationaal is overeengekomen.

4. Deelt u de mening dat investeringen in CDM-projecten, als aanvulling op de budgetten voor ontwikkelingshulp, van grote meerwaarde kunnen zijn voor het bevorderen van een duurzame economie in de Least Developed Countries (LDC)? Zo ja, hoeveel miljoen ton CO2-rechten in de vorm van CDM-projecten is door Nederland inmiddels ingekocht in de Least Developed Countries? Vindt u dit aandeel voor de lopende periode (Kyoto) voldoende of heeft u de ambitie om dit aandeel te verhogen? Heeft u de ambitie om het aandeel voor de post-Kyoto-periode te verhogen?

Ik deel de mening dat investeringen in CDM-projecten van grote meerwaarde kunnen zijn voor het bevorderen van een duurzame economie in de Minst Ontwikkelde Landen (MOLs). De praktijk wijst echter uit dat het niet eenvoudig is projecten in MOLs te realiseren. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Omdat CDM in de meeste gevallen slechts een (beperkt) deel van kosten kan dekken, is niet de mogelijkheid van het benutten van CDM, maar het investeringsklimaat in een land vaak van doorslaggevende betekenis bij het succesvol realiseren van projecten. Daarnaast is in MOLs veelal slechts beperkte kennis aanwezig van het ingewikkelde CDM instrumentarium.
Het gevolg is dat van de door Nederland inmiddels ingekochte CDM credits slechts ca 1 miljoen ton CO2-rechten afkomstig is van MOLs.
Onder meer onder invloed van de afspraken, gemaakt eind 2006 op de klimaatconferentie in Nairobi, is het accent op Afrika vergroot, waarmee beoogd wordt het aandeel van MOLs in CDM-projecten te verhogen naar zo mogelijk 4 á 5 miljoen ton CO2.

5. Bent u bekend met de mogelijkheid om via aanvullend beleid in opkomende economieën en ontwikkelingslanden het aandeel duurzame energie met een factor 3 te vermenigvuldigen? Op welke wijze participeert Nederland in de ontwikkeling van duurzame energie in ontwikkelingslanden en in welke verhouding staat de financiële bijdrage tot het totaal aan investeringen in CDM?

Ja, deze mogelijkheid, zoals aangedragen in het RECIPES-rapport (maart 2007) is mij bekend.
Opkomende economieën zoals India, Brazilië, en China krijgen steun uit ODA-middelen via het Financiële mechanisme voor het VN Klimaatverdrag (Global Environment Facility), waaraan Nederland bijdraagt. Dit fonds is onlangs gereorganiseerd, zodat de meest vervuilende landen nu, als ze aantonen dat ze goede plannen hebben, aanspraak kunnen maken op de hoogste bijdragen uit dit fonds. Daarnaast kunnen ook de minst ontwikkelde landen gebruik maken van de Global Environment Facility. Tijdens de vierde “GEF Replenishment” in augustus 2006, hebben 32 donorlanden $3.13 miljard toegezegd voor de vierde middelenaanvulling, voor de periode tussen 2006 en 2010. Nederland draagt hiervan €80 miljoen bij.

In de minder ontwikkelde landen participeert Nederland op verschillende wijzen in de ontwikkeling van duurzame energie waarbij de sociaal-maatschappelijke structuren en de betaalbaarheid in ogenschouw worden genomen. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft verschillende soorten samenwerkingsverbanden met nationale overheden, internationale organisaties en de particuliere sector op het gebied van toegang tot duurzame energie. In het Beleidsprogramma van het Kabinet voor de periode 2008-2010 zijn hiervoor additionele ODA-middelen – bovenop de 0,8% van het BNP – beschikbaar gesteld.

Genoemde financiële middelen worden ingezet op vier hoofdpunten:
1. toepassing van duurzaamheidscriteria bij grootschalige energieproductie, met name bij biomassa;
2. energievoorziening in Rwanda, Burundi en de Democratische Republiek Congo;
3. programma’s gericht op toegang tot energie;
4. samenwerking met Indonesië bij duurzame energie, mede in relatie tot bosbeheer en klimaatbeleid.

Van de investeringen in duurzame energie, die voor het CDM kwalificeren, is berekend dat de financiële bijdragen vanuit CDM tussen de 5-25% bedraagt. Het is niet bekend welk deel van alle investeringen in duurzame energie zich kwalificeren voor CDM.

Bovendien kunnen ook de minst ontwikkelde landen gebruik maken van de Global Environment Facility.

(w.g.) Maria J.A. van der Hoeven, Minister van Economische Zaken
(w.g.) dr. Bert Koenders, Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Plaats een reactie